|
HET SINT-JANSPLEINdoor Aantoon LongerstaeyHet Sint-Jansplein of liever "Het plein": een groot vierkant met een brede zoom van volgroeide bomen, in het midden een kiosk, rommedom huizen waaronder vijfendertig herbergen en cafeetjes; in een kring van 500 meter vijf scholen en een kindertuin; op de grenslijn van twee parochies: een deel voor Sint-Amands, een deel voor Sint-Antonius. De hele trafiek van trams naar Schooten, Brasschaet, Cappellen, Eeckeren en de Polder kwam er langs en de "zes" nam er volk op voor de waterkant. Er was een danszaal langs de ene kant van het plein en aan de overkant woonde Verlaet waar de trouwers gingen feesten en de gouden jubilees aanlandden in hun mooie rijtuigen bespannen met de vier schoonste peerden van de stad en op de bok het prachtstuk Kikkers, de koning der Antwerpsche Huurhouders. Er was een kiekenpoelier die de kiekens opentrok in zijn winkel en die 's winters als het groot wild geschoten werd, buiten aan haken everzwijnen en herten uithing; er bestond een overlevering die wilde dat de rakkers van het plein de deur van de kiekenpoelier gingen opengooien en "kasseifretter" roepen tot de kiekenvent kwaad werd. Er was op het plein een brouwerij met een echte Duitse brouwer, men kon achter het bier zien brouwen en daarna gezellig aan de straat net als in een andere herberg een frisse malse pint drinken. Er was ook bier te krijgen met de stoop en ze verkochten er verse gist aan de mensen die last hadden van zweren. De boeren kwamen er om volle wagens rokende draf en als de brouwersgasten met hun kloeke peerden van het hof reden, hielden ze de snotjong in de gaten, want het was een liefhebberij de stropropjes uit de vaten te trekken zodat het bier er in een felle straal uitspoot. Er was een kindertuin waar om 4 uur al de moeders van de omtrek op hun kleuters stonden te wachten. Als de scholen uitgingen, kwamen er duizend schoolkinderen over het plein maar er was plaats om te spelen en voor de moeders van het klein volk uit de kindertuin stonden er vijftig banken. De vijfendertig cafeetjes rond het plein waren bijna allemaal sympathieke inrichtingen waar men zonder veel blaai genoeglijk een paar centen kon verteren, ge hadt er onder andere het Nachtlicht, de Ark van Noë; er was ook een drankgelegenheid voor de viervoeters, een waterstaminee in open lucht, een fonteintje met twee verdiepingen, een voor de peerden, een voor de honden; als het erg warm was, gingen de jongens er ook drinken maar dan boven aan de peerdenbak, beneden in het hondenfonteintje was het water soms razend. Er was op het plein een speelgoedwinkeltje uit de oude tijd, daar lagen te koop al de speelgerieven en aardigheden die in het bereik der Sint-Janspleinse jeugd vielen: kapnonnen, marbollen, plakleerkens, roepen, mannekensblaren, overplaksels, pistonnekens, mondharmonica's en zienbuizen; er waren ook nieuwigheden, voor een cent kocht men er een kaart waarop in de nodige kleuren stond uitgeschilderd een oorlogsschip midden in zee met erboven een vijandelijk luchtschip, men moest een uitgeblazen stekje dat nog gloeiend was door het kanon van het luchtschip steken, er liep dan een streep vuur traag naar beneden, heel traag en pang met een kort knalleke vloog het oorlogsschip in gruizelementen de lucht in. Het was gauw gedaan maar als men enige toeschouwers bijeen kreeg had men wel plezier van zijn geld. De baas uit het speelgoedwinkeltje was een brave vent, hij kon een half uur lang de mannekensblaren laten kiezen, hij werd dan wel danig zenuwachtig en trok zijn magere hoekige kop nog wat dieper in zijn hoge schouders maar hij bleef vriendelijk. Toch was hij kwaad te krijgen; hij ging in de processie verkleed als pastoor met wit hemd en zwarte toog en droeg de vlaggen of zwaar zilveren lantaarns, en om hem dan te zien overkoken moest ge nadien in zijn deurgat "keskenspisser" komen roepen; maar het waren alleen heel stoute geuzejongens die dat durfden. Er was op drie stappen van het plein een snoepwinkeltje van de echte soort, "het Timmermanneke", zo genoemd omdat de vader van de twee ouw'jonge dochters die het winkeltje open hielden schrijnwerker van stiel was geweest. Thérèse en Ida; Ida was de jongste, een vreugdige ziel, altijd opgewekt; ze ging als men het vroeg 's nachts bij de stervende mensen waken en stillekensaan lijkte ze heel de buurt. Thérèse en Ida kregen op hun vloer al het jong volk van de omtrek en zij hadden een grote omzet in nestels, spin, jap, affaires, pepermunt, spek, anijs en andere fijne snoep. Er was op het plein een sigarenwinkeltje waar men sigaren kon kopen door de baas eigenhandig gemaakt, een oud, scheefgetrokken manneke met kleine gouden ringetjes in zijn oren; zijn vrouw was een statige dame met deftig grijs haar, keurig opgewerkt. De kleine gasten kochten er met één sigaret tegelijk, Elephas tegen twee voor een cent, den echten Bastos tegen 'n volledige cent per stuk. Er was vooraan in een aanpalende straat een politiebureel. De commissaris was een ernstige heer die ze in de tijd een oog hadden uitgesmeten met vitriool, de mens had een vechtend koppel willen scheiden maar het was hem slecht bekomen; de commissaris had een streng uiterlijk met zijn donkere gouden neusknijper maar hij deed niemand kwaad. Men had er echter het Scheef Kopke, ze noemden hem ook de Witte, en dat was de echte broer niet. Een fatsoenlijke gardevil zou al eens gedaan hebben of hij niets gezien had, de Witte integendeel zag alles; toch had de Witte goeie ogenblikken, hij was onbetaalbaar als er een weerspannige zatlap naar den buro moest gesleurd worden, dan was het de moeite weerd om het Scheef Kopke in de weer te zien, dan stond zijn helm het achterste voor op zijn nijdige wittekop, dan trok hij van ene pas zijn blinkende lat, dan was de Witte geen gardevil meer, maar 'n tijger. De jongens hielden van hun gardevils; als de commissaris onverwacht verscheen en er was ergens achter 'n boom 'n gardevil een sigaret aan 't rollen dan liepen zij hem vlug verwittigen; de gardevils van hun kant hadden vaderlijke zorgen, als het 's middags schooltijd werd gingen ze van de ene groep naar de andere en het duurde niet lang of het hele plein was gekuist. Er was een Broederschool in de geburen; die brave mensen vonden het plein niet nobel genoeg voor hun schoolgasten en ze zouden iedereen die ze op het plein betrapten op een schandlijst zetten, 's Anderendaags stond de halve school op de schandlijst en ze moesten er gedurig aan bij zetten. De Broeders hebben hun lijst weg gedaan. Er stonden vier rijen flinke bomen rond het plein, en die vormden drie schone dreven; onder die bomen stond 's woensdags en 's vrijdags de markt, groenten- en fruit-, boter- en eierenmarkt, maar men verkocht er ook koekskens en suikerbollen, sterke kaas en kruidenierderij, stokvis, schol en alle soorten haring. Blonde Net verkocht er appelsienen, hees van 't roepen, zwetend van 't appelsienen tellen, maar ze verkocht kwistig op één markt en als ze in de week soms uit de stad moest, stak Blonde Net in de zwarte zij en reed ze tweede klas. Men had er Stan Pary en zijn vrouw, die hielden een winkeltje vlak tegen het plein maar op de marktdagen zetten ze heel hun gedoe op hun stootwagen en gingen winkel houden onder de bomen van het plein en dan mocht het regenen dat het goot. De Gepokte verkocht er pekelharing, vijf vaten op één markt, hard werk, maar in het cafeetje van daarover stond voor de Gepokte altijd een pint gevuld. Men vond er de Schrale, die kwam van Wilrijck met een klein wit peerdeke dat nooit gewassen of gekamd werd, het was een peerdeke van een beetje groter dan een hond en het beestje profiteerde van de twee marktdagen om zijn buik te vullen met peeloof, savooiblaren en ander lekker eten dat de jongens aan de peerden voederden. De Schrale had niets dan uitgedroogde groenten, precies afval van de vorige markt, hij had schraal kalanten, ouw'matanten, pikketijnen, pezewevers die bij hem kochten met de gedachte dat het er goedkoop was. De Zusterkens der armen die regelmatig met een grote mand de markt afgingen en overal kregen, waren verlegen bij de Schrale te gaan, maar de Schrale trok dan eens goed aan zijn stukske pijp en gaf hun een savooi die er uitzag alsof ze al een tijd was afgekookt. Er stond een liekenszanger op de markt, een echte schele met een viool en zijn vrouw. Hij stond altijd op dezelfde plaats aan de eerste boom van de binnenkant in 't zicht van de Kindertuin, nevens het kraam van de sproetige rosse die een specialiteit had in Engelse vijgen en olienootjes. Aan de boom was een plakkaat gebonden, de grootte van een landkaart; de Schele had er op geschilderd in bloedige hartverscheurende kleuren de tonelen uit de laatste schrikkelijke moord of ander wreed misdrijf. De Schele stond op een stoel, zijn vrouw op de grond want die moest de liekens verkopen. En de Schele begon, hij trok enige keren over zijn viool, klopte met de strijkstok op de bloedige plakkaat en samen met zijn vrouw zong hij het eerste stroofke. De Schele zong door zijn neus, zijn vrouw had doorlopend een kopvalling. Ze zongen alle twee lamijnachtig, de vrouw met een dubbele kin en haar neus opgetrokken precies of ze rook iets, hij met een stalen gezicht en zijn kin op de viool geplooid. Als het eerste stroofke er uit was, klopte de Schele op zijn plakkaat. Ziet hier kalanten! Hier ziet ge het arme meisje vluchten voor de laffe moordenaar...haar moeder ligt ginder in haar eigen bloed te sterven, wat gaat er gebeuren? Luistert kalanten! De strijkstok schoof over de viool en ze waren weg voor de tweede stroof. Reklaam voor de verkoop maakten ze niet, al zingend gaf de vrouw een liekenspapier, schoof de vijf centen in de zak van haar voorschoot en tussendoor ging het van: Dat ze van smarten de trappen afree. En wat heeft zij dan misdaan? En de mensen volgden op de gekochte liekens en probeerden stillekens mee te zingen, vrouwen stonden er met tranen in de ogen... toch wreed hé! Kwam er een circus in de stad dan werd die gewoonlijk op het Sint-Jansplein opgesteld. Vliegende circussen; ze kwamen 's morgens vroeg met hun grote wagens aangereden, sterke vreemde mannen dreven ijzeren staven in de grond, klommen op de hoge masten, slingerden gelijk apen aan koorden en werkten zonder opzien vlug en gemakkelijk. Er kwamen gesloten wagens met brullende wilde beesten op het plein staan en onder de tenten werden de mooie, glanzende circuspeerden gestald. Bostock kwam er met een karavaan kemels en dromedarissen en zijn reusachtige wagens werden getrokken door olifanten. Het circus van Bostock was al zo plezierig van buiten als van binnen, het was een kleurig en vreemd gewemel, wondere beesten die kemels, zij aten van alles en toen het bekend werd dat zij ook papier binnenspeelden, werden omtrent alle klasbulletins opgevoederd. Bidel, een ander rondreizend spektakel, was eigenlijk geen circus, het was eerder een wildebeesten-theater. Bidel bouwde een langwerpige zaal, de muren werden gevormd door de nevens elkaar gezette wildebeesten-wagens, het toneel vooraan was evenals de wagens met traliewerk afgezet. Het publiek zat op banken, in het midden was het redelijk goed, maar als men op een zijkant versukkelde vlak nevens een venijnige panter of leeuw was dat niet erg geruststellend. Er was in dat beestenspel al eens een temmer levend opgegeten, daarom had Bidel veel bijval. Bidel rolde ook een film af, een van de eerste, het ging natuurlijk over wilde dieren in vreemde landen en de grote aardigheid was een troep olifanten die woest de zaal instormde tot ontzetting van het publiek. En op een keer was er bij Bidel een leeuw uitgebroken, het was woensdag en markt. De leeuw die, omdat hij een leeuwin was, niet zo erg in 't oog viel, trok niet dadelijk de aandacht en wandelde pront over het plein, maar opeens nam zij haar sprong en ging los over het kraam van een suikerbollenvent. De suikerbollenkramer stampte van ' t verschieten zijn hele spel ineen en ging al huilend aan de haal en daar op hetzelfde ogenblik ook de leeuwin haar muil openzette, liep op 'n weerlicht het hele plein leeg. De leeuwin heeft dan nog wat kramen omvergesprongen, heeft fel gebruld | en gezottebold van danig plezier, maar dan zijn de gardevils gekomen met revolvers en die hebben ze dood geschoten, en toen ze met vijftig kogels in haar lijf en met haar poten aan een bank gebonden met gebroken ogen lag te sterven tussen de gardevils en de trawanten van Bidel die er met lange pieken waren op uitgetrokken, toen zijn de grootste helden van het plein met den daver in hun benen naar de leeuw van Bidel gaan kijken. De volgende vrijdag zong de Schele het lieken over de leeuw van Bidel en op zijn plakkaat stond het allemaal geschilderd. De derde woensdag van de maand waren de jongens op het plein niet te vinden, dan was de paardenmarkt op het stuk boulevard tussen de Vondelstraat : en het Stapelhuis. Een lange koord door een serie paaltjes getrokken, sneed de rijweg in twee. achter de koord stonden de peerden, voor en achter wandelden toeschouwers en kopers. De peerden stonden er zonder tuig en zonder gebit, een beetje onnozel. De schone jonge peerden staken toch nog de kop fier omhoog, de oude sukkelaars echter stonden er triestig en verlaten, zij hadden geen beziens, alleen kwamen af en toe kwabberdikke peerdenslachters hun magere lijf betasten. Hier en daar stonden ezeltjes ruig en pieterig. Er waren op elke markt uitblinkers van peerden, schone vinnige beesten die dadelijk liefhebbers hadden; de kooplui drentelden er rond, gingen de eigenaar wat in het oor fluisteren, klopten of hij wou of niet in zijn hand en liepen dan weer verontwaardigd weg als hij hun bod niet aannam. Ze gingen van het ene koopje naar 't andere, kochten tussendoor een tweederangsstuk, maar kwamen altijd weer bij het peerdeken dat ze dolgraag maar toch niet te duur wilden kopen. En telkens klopten ze in de handen dat het klonk, woest dreigend soms dat het ' hun laatste bod was; de verkoper lachte dan uitdagend, maar de angst was in zijn ogen te lezen. De eigenaars van de afgesloofde knollen vergaten hun eigen beesten om de ', strijd rond het schone peerd na te gaan, de omstaanders trachtten te verstaan wat de bieders fluisterden en ze kregen het benauwd als er een schoon bod geweigerd werd. Als er een koopman het peerd bekeken, betast en bekeurd had, trok men er mee in de Houwerstraat om het te laten draven, daar gingen de zwepen zo nijdig dat zelfs een houten peerd zijn poten alle vier tegelijk in de lucht sloeg. Er liepen soms Bohemers rond, bruine gezichten, donkere ogen, zij hadden hun slordige vrouwen bij, vuil maar kleurig gekleed en met vette, gladde pekzwarte haren; het waren fijne peerdenkenners en geslepen kooplui, ze spraken gebroken frans en vlaams, maar met mekaar spraken ze hun eigen taaltje dat geen mens verstond. De derde woensdag van elke maand waren het alleen de heilige beeldekens, de mouwflemers en droogzakken die op tijd in de school kwamen, al wat bloed in zijn lijf had en ogen en oren bleef tot op het nippertje op de paardenmarkt. Als er met zomerse zondagen op het plein niets bijzonders te doen was speelden de mannen van de Espérance er "Balleke Kets"! In deftige taal noemden ze dat balspel of kaatsspel maar op het plein was dat "Balleke kets". Het waren meestal hierverblijvende Walen die speelden, soms waren er ploegen uit het Waalse op bezoek, dan was het gala balleke kets en zaten er op vouwstoeltjes een honderdtal mensen Frans te spreken. De mannen van de Espérance kenden er iets van en hun kleine harde ballekes gingen gelijk kogels de lucht in of scheerden razend over de grond. Het kwam wel eens voor dat er een kleine zo een ketseballeke op zijn hoofd kreeg, die sukkelaar begon dan te kelen gelijk een varkentje en tastte naar zijn hoofd waar een buil kwam opstaan zo groot als het ketseballeke zelf. Er was aan zulk een tegenvaller toch iets goeds verbonden, want het slachtoffer kreeg gewoonlijk het balleke in volle eigendom. Om die ballekes te bemachtigen stonden de jongens langs de weerskanten van het spel op wacht en als een van de felle kloppers met zijn houten schephandschoen het balleke hoog in de lucht buiten het spel had gekegeld, schoten de gasten op 'n loop en wierpen zich met twintig tegelijk plat op hun buik boven op het balleke. Maar als ge dan met een open knie, een blauw oog en verzeerde schouders met het balleke in uwe pol rechtkroopt, stond er een van de Espérance voor uw neus die het zo heldhaftig veroverde balleke kwam opeisen; echte franke straatrakkers durfden dan nog gaan lopen, maar negen op tien gaven hun buit af. Als het geluk wou dat het balleke al enige keren gediend had en het door de nijdige kletsen al half platgeslagen was, als het spel op zijn einde liep en ze nog een voldoende voorraad ballekes hadden, als ge daarbij een braaf en ordentelijk gezicht hadt, kon het gebeuren dat ge het balleke mocht behouden, maar dan was het aan te raden dadelijk en in één adem naar huis te lopen, want de mannen van het plein waren dan niet erg te betrouwen. In de zomer was het bestendig festival, 's zondags 's morgens, kwamen er harmonieën en zangkoren uit alle hoeken van het land. Er was voor die gelegenheid al niet veel meer volk dan naar gewoonte op het plein, maar meestal brachten de maatschappijen hun eigen publiek mee. Als er soms een plotse regenvlaag de luisterende scharen op de vlucht dreef, bleef er enkel een gardevil om te luisteren, maar het mocht blaaskens regenen, alleen en verlaten middenin het overstroomde plein, hoog en droog op de kiosk, zongen de mannen van Olen, Wijgmael of Flémalle-Haute onverstoorbaar voort. De maandagavondconcerten hadden meer bijval, het waren flinke stadse ploegen die speelden en als het lekker weer was, drentelden de buren met hun pijp knusjes tot op het plein en zetten de vrouwen hun raam open. Er was dan geen overdreven volk en op een gulle zomeravond was het een zaligheid die soms zeer opwekkende muziek te beluisteren. De velofeesten op het plein waren altijd schoon en plezierig, honderden fietsers allemaal in groepen en elke groep zijn eigenaardige kleding, eigen vlag en muziek; ze speelden al rijdend en de trommelaars en scheelkloppers zaten achteraan op tandems. Met zulke feesten moest ge betalen maar de jongens kropen onder de koorden als het feest pas begonnen was en de gardevils die dat in hun tijd ook gedaan hadden keken een andere kant op. Kostelijk, die velofeesten; ze reden met twintig, met honderd velo's op één lijn, vielen dan weer uiteen met tien, met vier, met twee, maakten kringen en slingers, trokken in stoet statig rond en dat allemaal onder het frisse gekletter der fanfares die mekaar aflosten. Er waren ook komiekers die boven op hun zadel gingen staan of achteruit reden of met de handen aan hun pedalen draaiden, maar het leukste van al was de koers met hindernissen, dan werden rond het plein op verschillende punten hindernissen opgesteld, vaten en zakken zonder bodem, smalle loopplanken die maar met één kant de grond raakten en troepjes grillig geplaatste kegels. Dan sprongen er een half dozijn mededingers op hun fiets en reden om 't eerst, maar als ze als echte virtuozen over de touterende loopplanken en doorheen de kegels waren geraakt, moesten ze van hun koerspeerd en zich door de zakken en vaten wringen, dan bleven er altijd dikkerds in hun vat steken en die rolden over en weer zodat het hele plein het uitschaterde. Het schoonste van al was de aankomst der baankoers, het was een enig ogenblik als de renners soms in een klad van vier of vijf het plein kwamen opgestormd en tussen een dubbele haag van huilende mensen zich in een uiterste krachtinspanning vooruitsmeten. De snotters van het plein die op de banken stonden, aan de lantaarns hingen of in de bomen zaten, hadden dan maar één verlangen: 'n vader of een broer te hebben die zulk een koers kon winnen! Met Antwerpen kermis liet men op het plein echte grote luchtballonnen op; dat was geen alledaagse aantrekkelijkheid en een van de kleine gasten had van zijn maatjes veel aantrok omdat zijn vader mocht meehelpen aan de zakjes zand. De luchtvaarders met hun leren frakken en mutsen hadden veel beziens, het duurde lang eer die mooie ballonnen reisvaardig waren, maar als men een goed plaatsje had bemachtigd was er geen spraak van verveling. Op de kiosk was er natuurlijk weer muziek en telkens er daar een Brabanconne afging, steeg er plechtig maar vlug een van de grote gele ballonnen de lucht in. De mensen zwaaiden met hoeden en wuifden met zakdoeken en de luchtvaarders hoog in de lucht al, maakten salukens en lieten af en toe een zakske zand leeglopen om nog hoger te gaan. Als al de ballonnen weg waren, kreegt ge een gevoel van verlatenheid, ge hadt de indruk dat ze U hadden laten liggen. Af en toe ging er een van de helden uit de buurt mee en het was een gebeurtenis toen de dikke kruidenier uit de Biekorf, de felste buik van het plein, meeging; de luchtvaarder had op zulk gewicht niet gerekend en hij moest haastig ganse zakken zand uitsmijten of hij was met zijn dikke Biekorf terug naar beneden gerezen! In elke zomermaand was er minstens één keer vuurwerk op het plein, gewoonlijk op een maandagavond. Van in de namiddag kondigden enkele felle knallen het spel aan en dan zegden de mensen: hoor, 't is vuurwerk vanavond! De kleine gasten waren stil en aandachtig, misschien mochten ze ook gaan kijken. Als het donkerde, stroomde het volk van heinde en verre naar het plein, men ging er wandelen onder de duizend ballonnekes die tussen de bomen hingen. Alle herbergen hadden hun vouwstoeltjes buitengezet en het gaanpad was één terras. Er stonden vier of vijf patat-frit kraamkens, een half dozijn wagentjes met fruit en langs alle kanten zag men crème-glace karrekes. Tussendoor gingen een paar krakers de lucht in of enige kleurige pijlen. Op de kiosk zat de muziek, vlak voor de koorden zaten de kinderen op de grond en erachter, vijf rijen dik, de mensen. De moesten echter wandelden rond, kladden opgeschoten jongens en groepen giechelende meisjes kruisten elkander honderd keer op één avond en er waren jongens die met vuurwerk-avond voor de eerste keer van hun leven met hun meisje spraken. Maar als het vuurwerk laat in de avond eindelijk los kwam, stond alles stil, de pijlen schoten met tientallen de lucht in, de krakers krolden, de vuurmolens draaiden, er stonden fonteinen van zilver en goud almachtig te spuiten en als er een paljas werd aangestoken, staken de vaders hun kleinsten omhoog. Het slot, een geknars en gedommel, een overweldiging van pijlen en krakers,blauwe, groene en rode lichtballen die sierlijk omhoog gingen en boven met 'n malse paf openklakten. De mensen waren van de koorden weggelopen, de kinderen stonden met hun handen aan hun oren, de heel klein pietekens schreeuwden, tot in een gedonder het laatste stuk afging, een ruiker van vuur, een gouden schoof die boven plots openviel en zulk een overdaad van kleurige sterren uitstrooide dat de mensen een gerekt aah! van bewondering niet konden onderdrukken. Die aah! was klassiek en de mensen uit de buurt die van uit hun bed heel het vuurwerk hadden afgeluisterd, kronkelden van voldoening als ze het bewonderende aah! hoorden loskomen. Er gebeurden op en rond het plein alle dagen dingen die in een andere buurt de snotjong in vervoering zouden gebracht hebben, de mannen van het plein bleven kalm als er 'n halve polygoon kanonniers te peerd en te voet kampeerden; ze vonden het plezierig maar niets buitengewoons dat elk jaar de grote foor vlak naast het plein op de Handelslei kwam staan, ze verpinkten niet eens als een gouwdag hun plein vol gymnasten toverde en ze vonden het heel natuurlijk dat al de stoeten van de stad, lichtstoeten en jubelstoeten, op het plein werden ineengezet. Het plein was iets helemaal aparts, en de gasten, wel, dat waren "de mannen van het plein" en als ze groot werden, bleven ze hun plein getrouw; met een meisje uit een andere buurt trouwen dat moest verkeerd lopen en buiten het gebied van het plein gaan wonen dat was zo goed als de stad uit trekken. De huizen gingen er stukken van mensen; stouwers en verzenders, natiebazen en voermansbazen, forelie, loodsen en waterklerken konden voor hetzelfde geld verderop in mooiere, luchtiger, moderner huizen wonen, maar ze koekten allen bijeen rond het plein, dicht bij hun werk, dicht bij hun dokken, waar ze alle dagen joviaal hun kost verdienden. |